Over mij
Familie
Ik heb het als bijzonder ervaren dat ik geboren ben in een familie, die in zijn lange geschiedenis grote denkers heeft voortgebracht met als boegbeeld de jurist en humanist Johannes Reuchlin en in zijn kielzog grote theologen zoals, Johann Caspar Reuchlin, Christoph Reuchlin, Friedrich Jakob Reuchlin en Hermann Reuchlin. Dat ik zulke illustre voorvaderen heb, heb ik als een uitnodiging gevoeld om mij ook – op een bescheidener wijze – met theologie, jura en filosofie bezig te houden. Ook het feit dat ik als oudste zoon vernoemd ben naar mijn op het RMS ‘Titanic’ omgekomen grootvader heeft zeker in mijn eerste levensjaren grote betekenis gehad. Het leek er op dat ik door mijn grootmoeder Reuchlin en mijn ouders beschouwd werd als het nieuwe vlaggeschip waarop de familie voort zou varen. Met de geboorte van mijn één jaar jongere zuster Antoinette werd ik als alleenheersende kroonprins onttroond. Ik heb in mijn hele verdere leven gevoeld dat ik in een competitiesituatie geleefd heb. Vooral voor mijn moeder was het belangrijk dat wij kinderen de middelbare school zouden doorlopen en daarna zouden studeren. De lat werd daarbij zo hoog gelegd, dat ik telkens het gevoel had niet aan de verwachtingen te voldoen.. Ondanks twee gebroken huwelijken heb ik – zover ik in de beperkte contacten, die ik na de scheidingen nog met mijn kinderen had – getracht mijn kinderen niet een bepaalde richting op te dwingen of hun met een carrière verwachting op te zadelen. Voor mij was het belangrijk om mijn kinderen te stimuleren in datgene waarin zij talent toonden en waar zij belangstelling voor hadden in de hoop dat zij daardoor zelfvertrouwen zouden krijgen om zelfstandig en gelukkig verder door het leven te kunnen gaan.
Militaire Dienst
Tegen het einde van mijn studietijd zag ik steeds meer van mijn studievrienden na het beeindigen van hun studie in dienst verdwijnen. Tijdens hun verlof kwamen zij dan nog wel eens terug op de societeit met kort geknipt haar en in khakikleurig uniform. Het was voor mij een spookbeeld dat ik mij na mijn studie ook als recruut in een kazerne zou moeten melden. Maar het lot was onbarmhartig en ik moest mij in februari 1964 melden bij de Willem III kazerne in Amersfoort. Het ongedwongen en uitbundige studentenleven was voorbij. Discipline en gehoorzaamheid stonden mij bij de kazernepoort op te wachten. In plaats van een grijspak met clubdas voorzag de fourier mij van een te ruim zittende legergroene overall, een stuk touw met een zakmes er aan, een baret zonder embleem en een strozak om op te slapen. Tijdens de recrutentijd, waarin men de kazerne niet mocht verlaten, werd veel aandacht besteed aan lichamelijke vaardigheden, waarin ik, als een meer dan honderd kilo wegende, niet uitblonk. Ook op de School voor Reserve officieren der Cavalerie (SROC) lag aanvankelijk het zwaartepunt van de opleiding op lichamelijke vaardigheden met als afsluiting ‘De kleine oorlog’; een lange afmattingsmars met volle bepakking, waarbij onderweg allerhand chicanes en hindernissen waren opgenomen. Het was een selectietest van wie de leerlingen van de SROC voor verdere opleiding tot reserve-officier zouden worden toegelaten en wie er zouden moeten afvallen. De test was zwaar en nadat de eerste leerlingen de pijp aan Maarten hadden gegeven voelde ik ook dat de laatste energie bij mij verbruikt leek. Ik kon niet meer. Maar kon ik werkelijk niet meer? Kon ik nog één stap verder zetten? kon ik daarna nog een stap verder? Als een zombie bleef ik doorlopen. Het bleek dat het gevoel van niet verder te kunnen, nog lang niet het einde betekent. Dat is een levensles voor mij geworden, die ik aan mijn opleiding op de School voor Reserve-officieren der Cavalerie heb opgedaan. Bij de selectie wie tot de SROC toegelaten zouden worden werd in mijn tijd ondermeer gekeken naar afkomst en milieu. Daardoor waren veel leerlingen afkomstig uit de verschillende studenten corpora en heerste er op de SROC een studentiekoze sfeer. Dat daarbij ook een gevoel van een arrogante superioriteit werd gestimmuleerd is bij de Cavalerie niet vreemd. Maar er werd ook een gevoel van verbondenheid tussen de beroeps- en reserve-officiern gesmeed, die in het verdere leven zijn positieve effect heeft en in stand gehouden wordt door middel van de Vereniging Officieren Cavalerie (VOC) . Ik had het geluk dat ik als pelotonscommandant bij een (kleinere) eenheid, het 41ste Tankbataljon, werd geplaatst in het Duitse Hohne – niet ver van de grens met de Duitse Democratische Republiek – In plaats van ieder weekend met verlof, bleven de in Duitsland gelegerde militairen een maand lang in de kazerne en gingen daarna een week met verlof. Het telkens een maand binnen een kleine gemeenschap van beroeps- en reserve officieren verblijven, had tot gevolg dat men zeer naar elkaar toegroeit en er blijvende vriendschapsbanden ontstaan. Bovendien had ik geluk dat de staf van het 41ste Tankbataljon uit officieren bestond, waarvan een deel werkelijk oorlogsomstandigheden had meegemaakt. Onze bataljonscommandant was de luitenant-kolonel Daan de Iongh, die als militair de politionele acties in Nederlandsch Oost-Indie had meegemaakt. De majoor Wladimir Kohutnicki had als poolse tankcommandant in geallieerde dienst in de Tweede Wereldoorlog gestreden en Zeeuwes Vlaanderen en Breda bevrjidt. Majoor ‘Bill’ Uilenbroek was als Engelandvaarder aan de Duitse bezetter ontsnapt en zich aangesloten bij de Nederlandse militairen in Engeland. Het feit dat ik door de militaire dienst verplicht werd om veel aan lichamelijke oefeningen deel te nemen, was voor mij – die sport en gymnastiek zo veel als mogelijk gemeden had – een nieuwe – en na achteraf gebleken is – heilzame ervaring, die bekroond is met het feit dat ik de ‘Tweedaagse Militaire Prestatietocht’ (TMPT) en de Vierdaagse van Nijmegen met goed gevolg heb volbracht.
Theologie
Eerbied voor God is ons thuis al met de paplepel ingegoten. Mijn ouders gingen steevast ieder zondag naar de kerk. Grootmoeder Reuchlin was zeer religieus en voelde zich het meest thuis bij de Schotse Presbyteriaanse kerk, ondank dat de Reuchlins zich traditiegetrouw met de Èglise Wallonne (de Waalse kerk) verbonden voelden. Bij mijn grootouders Lichtenbelt heb ik nooit iets van belangstelling voor een kerkelijke richting gemerkt. Mijn vader en moeder gingen tijdens de oorlog naar de Nederlands hervormde Joriskerk in Amersfoort, waar ook mijn broer Jim gedooopt is. Terug in Rotterdam kerkten zij als vanouds weer in de Waalse kerk. Voor de maaltijd werd niet gebeden, maar ‘s avonds bij het naar bedgaan werd ons kindergebedjes geleerd die wij trouw ieder avond voor het slapen gaan met gevouwen handen en geknield de hemel inzonden. Wij werden op zondag uit de kinderbijbel voorgelezen en gingen op de Westhill zondagschool in de Kralingse Hoflaan. Vooral mijn moeder had het noch met Rooms-katholieken, noch met de Gereformeerden. In haar visie waren katholieken er op uit om protestante zieltjes te winnen en waren gereformeerden niet te vertrouwen; die hadden het achter de ellebogen. Ik werd in een eng theologisch keurslijf opgevoed: De Waalse kerk was ongewild – door haar diensten die in het Frans gehouden worden – een kerk voor elite geworden. Drie van de zes ouderlingen waren jonkheer. Ook van de bank van de diakenen was het bij het bladeren in het livre des louanges het zacht tikken van de zegelringen te horen. Het lag dan ook in de lijn der verwachting dat ik in de voetsporen van mijn overgrootvader, grootvader en vader tot diaken zou worden benoemd; een funktie die ik van 1967 tot 1974 vervuld heb. Na mijn scheiding en vertrek naar Dreumel verloor ik mijn band met de kerk en ook mijn geloof in God brandde nog maar op een heel laag pitje. Slechts bij huwelijken en uitvaartdiensten van familieleden, vrienden en bekenden bezocht ik nog de kerk. Dat werd anders nadat Elke en ik ons appartement in Quesada gekocht hadden en na enige tijd Leo Otten, mijn oude eskadronscommandant uit Hohne, als buurman kregen. Elke had theologie aan de katholieke Iniversiteit van Eichstatt gestudeerd en Angelique, de tweede vrouw van Leo Otten,had een opleiding gevolgd tot hulppredikant. De weg naar de kerk was weer gevonden; zij het nu in Rojales. Al spoedig werd mij gevraagd om tot het bestuur van de Interkerkjelijke gemeente ‘De Hoeksteen’ toe te treden. Vooral het ‘Interkerkelijke’ sprak mij aan, Een kerkelijke gemeenschap waar iedere christen. ongeacht zijn kerkelijke richting, zich thuis en opgenomen kon voelen. Een kerkelijke gemeenschap waar iedere drie maanden een andere predikant uit een steeds afwisselende geloofsrichting de diensten leidden. Ik meende dat in Rojales op bescheiden schaal oecumene verwerkelijkt was. Dat mijn ‘Ja’ tegen het kerkbestuur ook tot gevolg had dat ik in mei 2015 onmiddellijk tot voorzitter gebombeatdeerd werd, had ik niet verwacht. Maar nu dat zo was, wilde ik het oecumenische streven ook volle inhoud geven. Daarbij kwam ik in conflici met een handje vol streng orthodoxe dogmatici die de Oud-katholieke priester, die in 2015 drie maanden was voorgegaan al hadden verketterd. Voor dit klein groepje gmeenteleden ging geen zee te hoog om hun geloofsrichting als de enige ware weg naar de hemel aanvaard te krijgen. Met een meer liberaal denkende dominee, ds. Willem van Buuren, bleven wij ons inzetten voor het behoud van het interkerkelijke karakter van ‘De Hoeksteen’. De fronten verharden zich en op niet altijd even fatsoenlijke wijze werd zowel het kerkbestuur, als ook de predikant gedwarsboomd. De atmosfeer werd zo grimmig dat ik besloot terug te treden uit het kerkbestuur. Oecumene bleek een ideaal aan de horizon, maar niet realiseerbaar aan de Costa Blanca. Over onze inzet voor het behoud van oecumene, tollerantie en respect hebben ds. Willem van Buuren en ik onze gesprekken en gedachten op papier gezet en gebundeld in een boek over God, geloof en gemeente met als titel ‘De Pastor & de Praeses’, dat met Pasen 2018 gepresenteerd kon worden.